Lumbosacraal radiculair syndroom, richtlijn CBO

Uit Wikifysio
Ga naar: navigatie, zoeken

Deze tekst is gebaseerd op de CBO-bijeenkomst van 9 juni 1995 te Utrecht

Begripsbepaling

1.Een lumbosacraal radiculair syndroom wordt gekenmerkt door uitstralende pijn in een of meer lumbale of sacrale dermatomen, al of niet met andere radiculaire prikkelingsverschijnselen of uitvalsverschijnselen.

De term 'syndroom' is in dit verband minder gelukkig omdat een patiënt met alleen uitstralende pijn geen syndroom heeft. Door aan te nemen dat bij een patiënt met alleen uitstralende pijn tenminste ook één ander symptoom aanwezig is, wordt dit terminologieprobleem omzeild. De neurologische uitvalsverschijnselen (sensibiliteitsstoornissen, krachtsverlies, reflexafwijkingen of mictiestoornissen) worden toegeschreven aan compressie en/of tractie van de geïrriteerde wortel.

Een bijzondere vorm van het lumbosacrale radiculaire syndroom is de neurogene claudicatio intermittens, bestaande uit pijn, spanning of zwakte in één of beide benen. Deze klachten nemen toe tijdens lopen en kunnen het lopen uiteindelijk onmogelijk maken. De klachten verdwijnen vervolgens na een korte periode van rust. Zij zijn houdingsafhankelijk, treden op in lumbale lordose (tijdens lopen, maar ook in staande houding), en verminderen of verdwijnen met afname van lordose (voorover gebogen staan, hurken of zitten). De provocatietests zijn meestal negatief. Neurogene claudicatie is het gevolg van ernstige vernauwing van het lumbale wervelkanaal of het wortelkanaal met vormveranderingen die houdingsafhankelijke klachten veroorzaken.

Pathogenese

2.Behalve door een discushernia wordt een lumbosacraal radiculair syndroom vaak veroorzaakt door vernauwing van het wervel- en/of wortelkanaaI of door een combinatie van deze twee factoren.

De discushernia is gedurende vele jaren beschouwd als de enige oorzaak van wortelcompressie. Geleidelijk aan kwamen er andere inzichten. Verbiest wees reeds vroeg op het bestaan van vernauwing van het wervelkanaal als potentiële oorzaak van wortelcompressie. Zijn bevindingen werden in het begin van de jaren zeventig bevestigd bij een groot aantal geopereerde patiënten. Het bleek dat de discushernia slechts bij ongeveer een derde van de geopereerde patiënten de enige oorzaak vormde voor de uitstralende pijnklachten. Bij veel patiënten was er sprake van een vernauwing van het wervelkanaal als enige oorzaak, en in de meerderheid van de gevallen bleek er een combinatie van beide oorzaken te bestaan. De toepassing van computertomografie heeft deze inzichten bevestigd. De door Verbiest beschreven sagittale ontwikkelingsstenose blijkt betrekkelijk zeldzaam te zijn. Vaker gaat het om een wisselende combinatie van een discushernia, spondylartrose, facetgewrichthypertrofie en verdikking van het ligamentum flavum. Bij een pre-existent nauw wervelkanaal kan een kleine discusprotrusie reeds voldoende zijn om een symptomatische wortelcompressie te veroorzaken.

3.Het lumbosacrale radiculaire syndroom is niet uitsluitend te verklaren door mechanische compressie van de wortel.

Op het eerste gezicht lijkt het lumbosacrale radiculaire syndroom een eenvoudig mechanisch probleem: compressie van een zenuwwortel door discushernia of kanaalvernauwing geeft aanleiding tot uitstralende pijn, soms gepaard gaande met motorische en sensibele uitvalsverschijnselen. De pathogenese is echter ingewikkelder. Zo is gevonden dat peroperatieve manipulatie van, of tractie aan een intacte zenuwwortel hooguit paresthesieën veroorzaakt, maar nooit uitstralende radiculaire pijn. Deze pijn is alleen op te wekken door (verdere) tractie of compressie van een reeds uitgerekte, gecomprimeerde of gezwollen wortel. Bij het ontstaan van radiculaire prikkeling is dus een voorafgaande irritatie van de wortel een belangrijke faktor. Uit beeldvormend onderzoek tijdens de fase van radiculaire prikkeling en na herstel, spontaan of na bijvoorbeeld chemonucleolyse, blijkt dat de omvang van de hernia vaak niet waarneembaar afneemt, terwijl de klinische verschijnselen toch teruggaan. Kennelijk kan de irritatietoestand van de zenuwwortel afnemen, terwijl de mechanische omstandigheden rond de wortel nauwelijks veranderen.

4. Veel radiologisch aantoonbare afwijkingen van de lumbale tussenwervelschijf gaan niet gepaard met wortelcompressie en pijnklachten.

Beeldvormend onderzoek bij vrijwilligers zonder uitstralende rugpijnklachten toont in hoge percentages discusafwijkingen, uiteenlopend van protrusie tot herniatie. In een MRI-onderzoek van 98 proefpersonen zonder rugklachten werd minder dan 40% van de tussenwervelschijven als normaal beoordeeld. Ook hebben veel personen met een radiologisch aangetoonde lumbale stenose vaak geen klachten (Jensen M, New Engl J Med 1994; 331: 69-73).


Diagnostiek

Klinische diagnostiek

5. De meest betrouwbare en valide klinische test voor de diagnostiek van het acute lumbosacrale radiculaire syndroom door een discushernia is de proef van Lasegue. Bij neurogene claudicatie is deze test vaak negatief. Indien de proef van Lasegue positief is bij < 60°, is de kans groot dat er een lumbale discushernia is. De proef van Lasegue is dan redelijk sensitief (0.8), doch weinig specifiek (0.4). Deze specificiteit is nog lager indien de uitstralende pijn pas optreedt bij een Lasegue van > 60°. De keuze van het afkappunt voor het aantal graden, waarbij men een lumbosacrale discushernia waarschijnlijk acht, is een willekeurige: het is een glijdende schaal. Een hoog afkappunt betekent meer fout-positieven, een laag afkappunt meer fout-negatieven. De sensitiviteit van een positieve gekruiste Lasegue is veel lager (0.25), doch de specificiteit aanzienlijk hoger (0.9). Literatuurgegevens over de diagnostische waarde van de omgekeerde Lasegue en van de proeven van Bragard, Kemp en Naffziger ontbreken.

Beeldvormende diagnostiek

6. Er bestaat geen indicatie voor het routinematig maken van standaard rontgenfoto's van de lumbale wervelkolom in de acute fase van een lumbosacraal radiculair syndroom.

De blanco röntgenopname is ongeschikt voor de hernia-diagnostiek aangezien het oplossend vermogen onvoldoende is om de weke delen van de discus en de zenuwwortel in beeld te brengen. Er is geen correlatie aangetoond tussen de aanwezigheid van een vernauwing van de ruimte tussen de wervels of andere degeneratieve veranderingen van de wervelkolom en de aanwezigheid van een lumbosacraal radiculair syndroom. Röntgenfoto's van de lumbosacrale wervelkolom dienen vooral om bij bepaalde patiënten andere aandoeningen uit te sluiten, zoals bijvoorbeeld een metastase of discitis.

7.Bij een klinisch duidelijk lumbosacraal radiculair syndroom is beeldvormend onderzoek (MRI of CT-scan) in het algemeen alleen nodig wanneer invasieve behandeling wordt overwogen, of wanneer dit onderzoek andere therapeutische consequenties heeft.

Bij een invasieve behandeling is het essentieel met zo groot mogelijke zekerheid de oorzaak en de plaats van de radiculaire compressie te kennen. Bij conservatieve therapie is dat niet van belang. Toch kan het, ook wanneer geen operatie wordt overwogen, wenselijk of noodzakelijk zijn om meer zekerheid te krijgen over de aard van de aandoening.

In de praktijk komt het dikwijls voor dat na :±: 6-8 weken blijvende klachten toch beeldvormend onderzoek wordt verricht, ook al is er (nog) geen indicatie tot operatie. Dit onderzoek wordt gerechtvaardigd door behoefte aan meer zekerheid in een situatie waarin de klachten persisteren en het arbeidsverzuim een probleem wordt. Het gevaar van dit beleid is dat bij atypische klachten een toevalsbevinding wordt gedaan, die mogelijk tot ongerechtvaardigde ingrepen of tot ongerechtvaardigd arbeidsverzuim kan leiden.

8.Beeldvormende onderzoekingen zoals CT en vooral MRI bezitten een hoge sensitiviteit voor het aantonen van een discushernia, gepaard met een lage specificiteit: het onderscheid tussen een hernia die de wortel beknelt en een asymptomatische toevalsbevinding is vaak onmogelijk door radiodiagnostiek alleen.

De nieuwe beeldvormende technieken hebben een zo hoog oplossend vermogen dat hiermee ook allerlei afwijkingen kunnen worden gedetecteerd die geen klachten geven. Door de hoge prevalentie van asymptomatische discusprotrusies is de specificiteit van deze onderzoeken relatief laag. Onkritische toepassing van deze technieken kan leiden tot onnodige ingrepen bij patiënten met een aspecifiek klinisch beeld en een toevallig gevonden discusprotrusie.

9.Bij de beeldvormende diagnostiek van het lumbosacrale radiculaire syndroom heeft MRI de voorkeur. Wanneer dit onderzoek niet beschikbaar is vormt CT een goede tweede keuze. Indien daarna nog onzekerheid is over wortelcompressie is caudografie geïndiceerd.

Computertomografie (CT) en kernspintomografie (MRI) hebben de voorkeur boven caudografie voor de diagnostiek van het lumbosacrale radiculaire syndroom.

Doordat met CT en MRI dwars-afbeeldingen van de wervelkolom kunnen worden gemaakt en diverse structuren (onder meer de weke delen) van het lumbale kanaal in beeld kunnen worden gebracht, zijn deze onderzoeken bij uitstek geschikt om de diverse oorzaken (kanaalvernauwing, discushernia) van de wortelcompressie aan te tonen. Een ander voordeel van CT en MRI boven caudografie is dat het distale gedeelte van de wortel in het foramen intervertebrale goed te beoordelen is.

Hoewel CT zeer sensitief is voor het aantonen van discushernia's zijn er soms fout-negatieve uitslagen. MRI heeft een nog hogere sensitiviteit dan CT voor het aantonen van lumbale discushernia's, omdat met behulp van CT een grote mediane discushernia soms moeilijk te onderscheiden is van de duraalzak. Dergelijke fout-negatieve uitslagen treden bij MRI niet op. Tevens worden met MRI ook sagittale beelden vervaardigd, zodat hogere lumbale gebieden óók worden afgebeeld.

Wanneer CT -beelden overtuigend positief of negatief zijn, is de additionele diagnostische waarde van MRI gering. Om een lumbale kanaalvernauwing in beeld te brengen is CT theoretisch in het voordeel door de hogere signaalintensiteit van de skeletstrukturen. In de praktijk worden vernauwingen van zowel het wervelkanaal als van de foramina met MRI echter óók goed afgebeeld en heeft de MRI daarbij nog het voordeel dat deze strukturen ook in sagittale richting worden afgebeeld.

Naast sensitiviteit is ook specificiteit van beeldvormende technieken van belang, in verband met veelvuldig optredende asymptomatische discusafwijkingen. Het is daarom nodig om ook de intradurale zenuwwortel zo goed mogelijk af te beelden. Dit is niet mogelijk met CT, en slechts in beperkte mate met de gebruikelijke MRI- opnamen. Een nieuwe ontwikkeling is MR-caudografie, waarbij zonder contrast- injectie toch een gedetailleerd beeld van de cauda equina kan worden verkregen. Over deze veelbelovende techniek zijn nog onvoldoende gepubliceerde gegevens beschikbaar .

Verder worden bij MRI geen ioniserende stralen gebruikt en treden bij CT en MRI geen klachten op als gevolg van een lumbale punctie of contrast-injectie.

Neurofysiologische diagnostiek

10.Neurofysiologisch onderzoek kan bij patiënten met een lumbosacraal radiculair syndroom en niet daarbij passende bevindingen van beeldvormend onderzoek aanvullende informatie verschaffen over de lokalisatie en de ernst van de wortelbeschadiging.

Uit tot nu toe verschenen publicaties komt naar voren dat de sensitiviteit van electro-myografie en CT -scan ongeveer gelijk is. De bevindingen bij beide onderzoeken stemmen meestal overeen, maar bij 10 à 20 procent van de patiënten met een lumbosacraal radiculair syndroom laat slechts één van beide technieken afwijkingen zien (Khatri BQ et al., Arch Neurol 1984; 41: 594-97 - Aminoff J et al., Neurology 1985; 35: 1514-8 - Haig et al., Muscle Nerve 1992; 16: 477-84). Over de additionele diagnostische waarde van het neurofysiologisch onderzoek, vergeleken met de combinatie van klinische gegevens en de nieuwste beeldvormende technieken, bestaan nog geen gepubliceerde gegevens. Van de verschillende neurofysiologische onderzoektechnieken is een adequaat uitgevoerd naald-EMG de meest sensitieve test voor diagnostiek bij het lumbosacrale radiculaire syndroom.

De belangrijkste studies in aanmerking nemend, lijkt de sensitiviteit ervan rond de 65% te liggen. De aanvullende diagnostische waarde van de meting van zogenaamde 'late responsen' (H- en T-reflexen, F-responsen) wordt opgegeven tussen 0 en 30%. Deze onderzoeken naar de geleiding op wortelniveau worden vaak in aanvulling op het naald-EMG verricht, mede omdat ze gemakkelijk uitvoerbaar zijn en weinig belastend voor de patiënt. Het registreren van 'evoked potentials' bij het lumbosacrale radiculaire syndroom leidt zelden tot meer inzicht in diagnostische twijfelgevallen.

Therapie

Niet-invasieve therapie

11. Het lumbosacrale radiculaire syndroom geneest vaak vanzelf. Op langere termijn (na 4-10 jaar) zijn de resultaten van conservatieve en invasieve therapie gelijk, althans bij diegenen die niet wegens ondraaglijke pijn, een ernstige progressieve parese of caudasyndroom zijn geopereerd.

Weber onderzocht prospectief het natuurlijk beloop -of eigenlijk een benadering daarvan -bij ruim 200 patiënten met zogenaamde 'lumbale radiculopathie', gekenmerkt door een positieve Lasegue, met motore uitval in 20% en sensibele uitval in 30% van de gevallen (Weber H et al., Spine 1993; 18: 1433-38). Uitgesloten waren cauda equina syndroom, progressieve parese en andere oorzaken van een Iumbosacrale radiculaire compressie zoals tumoren en infecties van de wervelkolom. Er werd gerandomiseerd voor placebo of een NSAID (piroxicam). Het beleid bestond uit één week strikte bedrust en vervolgens geleidelijke mobilisatie. Slechts 4 van de ruim 200 patiënten werden geopereerd. Na 4 weken was de pijn duidelijk verminderd evenals het functieverlies: meer dan de helft was weer aan het werk. Na 3 maanden had 40% nog rugpijn en functieverlies en na 1 jaar nog 30%. Persisterende symptomen traden vaker op bij patiënten die al eerder radiculaire klachten hadden gehad. Pijn en functieherstel na één, drie en twaalf maanden werden niet beïnvloed door het toedienen van een NSAID.

In een ouder onderzoek van Weber (Weber H et al., Spine 1983; 8: 131-40) werden uit een groep van 208 patiënten met een radiculair syndroom en een (met myelografie door middel van oliehoudende contrastvloeistof) aangetoonde discushernia 126 patiënten geselecteerd voor gerandomiseerd onderzoek (wel of niet opereren). De onderzoeksgroep werd geselecteerd op grond van het feit dat er na 2 weken rust nog wel radiculaire pijn bestond maar toch geen 'duidelijke indicatie voor chirurgie', dat wil zeggen geen cauda equina syndroom, ondraaglijke pijn of progressieve spierzwakte. Na randomisatie en behandeling werd de groep 10 jaar gevolgd. Na 1 jaar was het resultaat bij de geopereerde patiënten veel beter dan in de conservatieve groep: 90% van de geopereerden versus 60% van de conservatief behandelden werd als 'redelijk of goed' geclassificeerd {een kwart van de conservatieve groep was overigens inmiddels alsnog geopereerd). Na 4 jaar waren de resultaten in de twee groepen niet meer significant verschillend en na 10 jaar zelfs gelijk. Dit gold dus voor patiënten die niet al in de acute fase waren geopereerd wegens ondraaglijke pijn, een ernstige progressieve parese of caudasynroom. Een relatief slechter resultaat hing in beide groepen samen met hogere leeftijd en langere duur van de ziekte op het moment van inclusie.


12.Bij de meeste patiënten met een lumbosacraal radiculair syndroom kunnen klinische diagnostiek en behandeling door de huisarts worden verricht. Alleen bij diagnostische twijfel of het overwegen van invasieve behandeling is een specialistisch consult zinvol. Uit de onderzoeken van Weber blijkt dat bij verreweg de meeste patiënten met een beleid van 'watchful waiting' gedurende 2-3 maanden zodanig herstellen dat een invasieve ingreep niet nodig is. Bij ongeveer 90% van de patiënten met lumbosacraal radiculair syndroom levert dit op termijn een redelijk resultaat op. De pijn moet dan natuurlijk wel draaglijk zijn.

"Watchful waiting" houdt op de eerste plaats in dat de arts let op indicaties voor operatief ingrijpen, zoals progressieve ernstige parese of persisterende ondraaglijke pijn. De operatie-indicatie vormt een afweging van voor- en nadelen, waarbij zowel de ernst van de pijn als psychische en sociale factoren een rol spelen.

13.Geen van de conservatieve behandelingen die worden toegepast bij het lumbale radiculaire syndroom {zoals bedrust, tractie, fysiotherapie, mani- pulatieve behandeling) is voldoende onderzocht om uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit ervan.

Er is tot op heden nog geen enkelonderzoek verricht waaruit blijkt dat bovengenoemde behandelingen het natuurlijk beloop van het lumbosacraal radiculair syndroom in gunstige zin beïnvloeden. Ook is niet bekend hoelang bedrust zou moeten worden volgehouden. De waarde van bedrust als behandelingsvorm verdient nader onderzoek met een gerandomiseerde gecontroleerde studieopzet.

Hetzelfde geldt voor fysiotherapie, bewegingstherapie, manipulatieve technieken en epidurale injecties.

14.Dat een strikte bedrustkuur bij heftige pijn als gevolg van een lumbale discushernia effectiever is dan een 'liberale' bedrustkuur berust op vermoedens, niet op resultaten van prospectief gerandomiseerd onderzoek.

Veel patiënten ervaren in het acute stadium verlichting bij liggen. Aan bedrust zijn echter ook bezwaren verbonden. Langer dan twee weken bedrust veroorzaakt verlies van botweefsel en spierconditie. Een zogenoemde strenge of platte bedrustkuur is in de thuissituatie vaak moeilijk te realiseren. Tijdens ziekenhuisbehandelingen worden nog wel strikte bedrustkuren toegepast, met sederende medicatie, anticoagulantia, antidecubitus-maatregelen, laxantia en een uitgebreid revalidatieprogramma. De waarde hiervan is niet onderzocht.

15.Het effect van 'rugscholen' op klachten van een lumbosacraal radiculair syndroom is niet onderzocht, noch als behandeling, noch als preventieve maatregel.

Koes et al. hebben een systematisch literatuuronderzoek verricht van alle gecontroleerde trials waarin het effect van rugscholen op rugklachten (dus niet op het lumbosacraal radiculair syndroom) is onderzocht. Er werden 16 onderzoeken met een methodologisch overwegend goede kwaliteit gevonden. In 7 van de 16 waren de resultaten positief en in 7 andere negatief. De onderzoeken met positieve resultaten waren methodologisch beter dan de studies met negatieve resultaten. In de meeste rugschool-effektiviteitsstudies zijn patiënten met een lumbosacraal radiculair syndroom niet opgenomen of met opzet uitgesloten van het onderzoek, zodat hierover geen uitspraak kan worden gedaan. Bovendien is uit een eerdere inventarisatie al gebleken dat de verschillen in uitvoering en doelstelling van verschillende rugscholen (in Nederland alleen al ca. 70!} dermate groot zijn dat er geen eenduidige definitie van het begrip 'rugschool' is te geven.

Invasieve therapie

16.Een ernstig lumbosacraal radiculair syndroom, dat na 4-8 weken geen tekenen van verbetering toont, vormt een indicatie voor beeldvormend onderzoek, eventueel gevolgd door invasieve behandeling. Als er wel verbetering is, kan men langer wachten.

Operatieve therapie en chemonucleolyse kunnen, mits uitgevoerd op juiste indicatie, leiden tot een sneller verdwijnen van de radiculaire klachten en verschijnselen dan het geval is zonder deze ingrepen. Over de resultaten op langere termijn van de operatieve behandeling is maar één vergelijkend onderzoek bekend (zie toelichting stelling 11 }, terwijl over de resultaten op langere termijn van chemonucleolyse twee gerandomiseerde, gecontroleerde studies gepubliceerd zijn (zie toelichting stelling 18}.

17.De belangrijkste indicatie voor invasieve behandeling bij de lumbale discushernia is hevige radiculaire pijn en niet de neurologische uitvalsverschijnselen, met uitzondering van het cauda equina-syndroom (zie ook stelling 21 }.

De ernst of lange duur van de pijn vormen reden tot invasief ingrijpen. De uitkomst ten aanzien van de uitval wordt bepaald door de ernst van de laesie in het begin, en niet door wel of niet of vroeger of later ingrijpen.

18.Chemonucleolyse is een bewezen effectieve behandeling voor het lumbosacrale radiculaire syndroom door discusherniatie, met resultaten die na 1 jaar overeenkomen met die van een operatie.

Uit twee gerandomiseerde onderzoeken is gebleken dat chemonucleolyse een effektievere behandeling is dan behandeling met een placebo (fysiologisch zout). Ook na 10 jaar blijft deze superioriteit gehandhaafd (Gogan WJ et al. Spine 1992: 17; 388- 94).

De meningen of onder de invasieve behandelingen operatie of chemonucleolyse de methode van eerste keuze is, lopen uiteen. De resultaten van de verschillende onderzoeken zijn niet zonder meer vergelijkbaar. De indruk uit niet gerandomiseerde studies is dat operatieve decompressie een wat hogere successcore heeft op de korte termijn. De resultaten op de lange termijn van beide methoden zijn gelijkwaardig. Chemonucleolyse veroorzaakt geen epidurale fibrose, terwijl het aantal complicaties geringer is dan na operatie.

Tot dusverre zijn slechts twee gerandomiseerde onderzoeken verricht naar de waarde van chemonucleolyse in vergelijking met operatie. Daaruit blijkt dat de resultaten op korte termijn, zes weken tot drie maanden na de ingreep, wat betreft de been- en rugpijn en de 'disability' gunstiger zijn bij primaire operatieve decompressie. Na één jaar of langer is geen duidelijk verschil meer waarneembaar.

De indicatie voor operatieve discectomie en chemonucleolyse zijn in het algemeen dezelfde. Mogelijk geldt dit niet voor de discus-sequester, waarbij operatie de voorkeur zou hebben boven chemonucleolyse. In het geval van een combinatie van een discushernia en laterale stenose zou chemonucleolyse onvoldoende effect kunnen hebben. Hierover zijn de meningen verdeeld. Het cauda-syndroom vormt een absolute contra-indicatie voor chemonucleolyse.

19.Bij patiënten met een lumbosacraal radiculair syndroom dient de mogelijkheid van invasieve behandeling door de arts ter sprake te worden gebracht wanneer ongeveer 6 weken na de aanvang geen duidelijke verbetering optreedt.

De invasieve behandeling van het lumbosacrale radiculaire syndroom is een electieve ingreep met voor- en nadelen. Op basis van de informatie die de behandelaar verschaft moet de patiënt in staat zijn een keuze te kunnen maken. Deze informatie omvat tenminste de aard en het doel van de behandeling (en het voorafgaande onderzoek), de risico's en de gevolgen hiervan, de alternatieve mogelijkheden en de prognose op de korte en lange termijn. Zo dient een patiënt, die geopereerd wordt voor een lumbosacraal radiculair syndroom, voorafgaand aan de ingreep te vernemen dat er een kans van minstens één op drie bestaat dat hij ook na de ingreep rugklachten zal houden .

Zeldzame, kleine risico's hoeven in beginsel niet te worden besproken. De omvang van de informatieverstrekking wordt niet bepaald door een opsomming van alle mogelijke risico's, zoals bijvoorbeeld de frequentie en de aard van de complicaties die in ongeveer 5% van de gevallen optreden, maar door wat de patiënt in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs dient te weten om een verantwoorde keuze te kunnen maken tussen een conservatieve en invasieve behandeling.

20. Het is niet bewezen dat de prognose van een parese, als gevolg van een lumbosacraal radiculair syndroom, door operatief ingrijpen verbetert- Derhalve kan men niet stellen dat een lichte tot matige parese een absolute indicatie vormt tot operatief ingrijpen.

In het geval van ernstige of progressieve verlamming van spieren die voor het lopen van belang zijn, zoals de m. quadriceps femoris, de m. tibialis anterior en de kuit- en bilmusculatuur, is het gebruikelijk tot een spoedige operatieve decompressie over te gaan. Overigens is aangetoond dat ook met conservatieve behandeling zeer veel paresen op de lange duur verdwijnen. Gerandomiseerde onderzoeken hierover zijn niet verricht. Er zijn wel twee prospectieve onderzoeken verricht met betrekking tot neurologische uitval bij geopereerde patiënten. In het eerste onderzoek viel op dat de chirurg bij 28% van de mensen een vermindering van kracht vaststelde voor de operatie, terwijl slechts 12% van de patiënten daarover klaagde (Braakman R, Ned Tijdschr Geneeskd 1989; 133: 2619-23). De motorische uitval bleek een jaar na de operatie bij ongeveer een kwart van deze (28%) patiënten nog te bestaan en bij 8% van hen zelfs toegenomen te zijn. Objectieve of subjectieve gevoelsstoornissen werden pre-operatief aangegeven door ongeveer de helft van de patiënten. Een jaar na de operatie bestonden deze nog bij een derde van de patiënten. Reflexveranderingen, overigens niet van betekenis voor het dagelijks leven, herstelden bij ongeveer de helft van de patiënten.

Het tweede onderzoek betrof een serie patiënten die pre-operatief al een parese hadden (Eysel P, Eur Spine J 1994; 3: 214-8). Het bleek dat alleen de mate van parese prognostische waarde had: van de patiënten met een graad vier kracht was 90% na een jaar volledig hersteld, terwijl bij een graad twee slechts 39% volledig herstelde. Indien de parese gepaard ging met anaesthesie werd bij geen enkele patiënt volledig neurologisch herstel waargenomen. Andere faktoren, zoals het geslacht, het beroep, het gewicht en het operatieniveau, hadden geen prognostische betekenis. Ook de tijd tussen het begin van de parese en de decompressie bleek niet van invloed te zijn op het herstel van de parese. Tenslotte bleek de aard van de discuslesie (protrusie, extrusie of sequestratie) evenmin van invloed.

21.Een cauda-syndroom door een lumbale discushernia is een absolute indicatie voor spoedige operatie.

Het cauda-syndroom met sfincterstoornissen van blaas en endeldarm is een zeldzame aandoening die, afhankelijk van de criteria van selectie van patiënten, voorkomt bij 0,5 tot 3% van de patiënten die geopereerd werden wegens een radiculair syndroom op basis van een discushernia. Van een cauda-syndroom wordt gesproken als enkelzijdige of dubbelzijdige motore en/of sensibele uitval bestaat in meer dan één segment vanaf S1. Meestal is er ook sprake van urineretentie. Urineretentie als afzonderlijk symptoom is niet voldoende voor de diagnose cauda-syndroom.

Aangezien voor het cauda-syndroom verschillende criteria worden gehanteerd, kunnen de onderzoeksresultaten niet zonder meer worden vergeleken en moeten de schattingen over de prognose van het cauda-yndroom voorzichtig worden geïnterpreteerd.

De prognose van het herstel van de neurologische uitval is afhankelijk van de snelheid van het ontstaan en de mate van uitval. Herstel van de blaasfunctie zou slechter zijn bij patiënten met acuut ontstane uitval en bij patiënten met dubbelzijdige uitval.

Gezien de vaak ongunstige prognose, met name van de mictie-problematiek, is snelle diagnostiek ter bepaling van oorzaak en lokatie van de cauda compressie, gevolgd door zo snel mogelijke operatieve decompressie nodig. 'Snel' betekent in dit verband zo spoedig mogelijk, bij voorkeur binnen een aantal uren na het stellen van de diagnose cauda-syndroom en in ieder geval binnen een dag. Het is overigens niet wetenschappelijk aangetoond dat de prognose inderdaad beter is naarmate de tijd tussen ontstaan en operatie korter is. In sommige publicaties wordt zelfs gesuggereerd dat dit verband niet zou bestaan. Het is niet verwijtbaar als enige tijd verstrijkt om optimale omstandigheden voor de operatie te waarborgen. Een caudasyndroom is overigens de enige absolute indicatie tot spoedige operatieve behandeling van een lumbosacraal radiculair syndroom.

22.Percutane nucleotomie en percutane lasertherapie zijn geen bewezen effektieve behandelingen voor het lumbosacrale radiculaire syndroom door discusherniatie.

Percutane nucleotomie voor de behandeling van de discusherniatie werd ingevoerd in 1975. In 1985 werd een geautomatiseerde methode ontwikkeld, waardoor minder manipulatie in de schijf is vereist. In niet gecontroleerde onderzoeken werd een succespercentage gerapporteerd tussen de 29 en 85%.

Er is één gerandomiseerd onderzoek verricht waarbij het effekt van percutane nucleotomie werd vergeleken met dat van chemonucleolyse (Revel M et al., Spine 1993; 18: 1-7). In de chemonucleolyse groep werd na 3 maanden, naar het oordeel van de patiënt, een goed resultaat bereikt bij 61% van de patiënten, stijgend tot 66% na twaalf maanden. In de nucleotomie-groep waren die percentages 44% en 37%.


Preventie

23. Er bestaan geen bewezen effektieve maatregelen of programma's voor de primaire of secundaire preventie van het lumbosacrale radiculaire syndroom.

Er is weinig onderzoek verricht naar de effectiviteit van preventieprogramma's voor rugpijn in het algemeen en voor het lumbosacrale radiculaire syndroom in het bijzonder. Voor zover er welonderzoek is verricht betrof het in nagenoeg alle gevallen patiëntenpopulaties met aspecifieke rugklachten. In hoeverre de in deze studies gevonden resultaten ook gelden voor patiëntengroepen met een lumbosacraal radiculair syndroom is niet te zeggen. Bovendien betreffen veel gegevens omtrent preventie alleen epidemiologische correlaties. Daarnaast is in veel onderzoeken de vergelijkbaarheid gering vanwege heterogeniteit van bestudeerde patiëntenpopulaties, gebruik van ongelijkwaardige effectmaten en mogelijk type-II-fouten (dat wil zeggen dat er wel effecten zijn, maar dat ze niet statistisch aangetoond zijn als gevolg van te kleine onderzoekspopulaties). Een ander probleem bij gerandomiseerde onderzoeken naar effectiviteit van preventieprogramma's is dat blindering vrijwel niet mogelijk is, hetgeen afbreuk kan doen aan de waarde van de uitkomsten van een studie.


Nabehandeling/belastbaarheid

24. Adviezen om tijdens en na behandeling van een lumbosacraal radiculair syndroom niet te werken dienen ook bij een zwaar beroep terughoudend en niet ongefundeerd te worden gegeven. Zij kunnen de revalidatie belemmeren.

In een gerandomiseerd onderzoek naar de waarde van revalidatieprogramma's na operatie wegens een lumbosacraal radiculair syndroom, bleek dat de intensief behandelde groep veel minder functionele beperkingen had dan de groep met een traditioneel licht programma, en was de werkhervatting na 26 weken duidelijk hoger (Manniche C et al. Spine 1994: 18; 92-7).

Na 1 jaar waren beide effecten nog aantoonbaar. Van de traditioneel behandelde groep was 20% uit het werk en 10% had lichter werk. Na het intensieve programma was na 1 jaar 12% nog in de ziektewet en 2% had lichter werk (in totaal 30% tegenover 14%).

25. De behandelend chirurg is verantwoordelijk voor de peri-operatieve medische zorg en mede verantwoordelijk voor een goede nabehandeling.

Een invasieve behandeling vergt een in de tijd gestructureerde (ook wel 'tijdcontingent' genoemde) nabehandeling. Dat wil zeggen een nabehandeling met een vooraf bepaalde duur en doelstelling, waarbij niet de pijn als leidraad wordt genomen maar het dagelijks functioneren. De behandelaar speelt hierin een centrale rol. De pre- en post-operatieve medische zorg en voorlichting van de patiënt hoort te gebeuren door de behandelend chirurg die de operatie-indicatie samen met de patiënt heeft gesteld. Peri-operatieve complicaties (ca. 3-5% van alle geopereerde patiënten) dienen tussen operateur en patiënt te worden besproken en zo nodig door de behandelend chirurg te worden behandeld. Bij ongecompliceerd verloop zou binnen 6 weken een geleidelijke conditionele opbouwen verbetering van mobiliteit kunnen plaatsvinden, aangevuld met een adequate ergonomische instructie en training. Ten aanzien van de ergonomie dient de revalidant geïnformeerd en getraind te worden op het gebied van ADL, tillen, zitten en huishoudelijke en andere meer specifieke activiteiten. Secundaire preventie van een recidief hernia is weliswaar niet aangetoond, maar toch lijkt genoemde aanpak zinvol bij de behandeling van de restklachten en ter ondersteuning van het zelfvertrouwen. Deze benadering lijkt in ieder geval het ziekteverzuim te beperken (zie stelling 24). Onder deskundige begeleiding leert de patiënt wat hij wel of eventueel niet meer kan. Dit vermindert de angst voor belasting. Chronische invaliderende rugklachten kunnen hierdoor mogelijk deels worden voorkómen.

26. Er zijn sterke aanwijzingen dat bij het ontstaan van blijvende klachten na een lumbosacraal radiculair syndroom (en vooral bij de daardoor ontstane arbeidsongeschiktheid) psychologische, sociale en financiële faktoren een belangrijke rol spelen. De relatie tussen lage rugpijn en arbeidsongeschiktheid is complex. Veel faktoren spelen hierin mee. Zo ligt bijvoorbeeld het ziekteverzuim-percentage bij ongeschoolden op :± 12%, bij beroepen met wetenschappelijk of HBO-niveau op : ± 5% en bij de vrije beroepen op 4,6%. Het totale ziekteverzuim-percentage in Nederland ligt op 6,8%, in de USA op 4% en in Japan op 2%. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Terugdringing Ziekteverzuim op 01-01-1994 is het percentage in Nederland gedaald. Uitgaande van de stelling dat ieder het handigst is in zijn eigen beroep, kan de geopereerde rugpatiënt het beste teruggeplaatst worden in zijn eigen beroep. Dit kan vroegtijdig onder bescherming van artikel 30 van de Ziektewet: het werken op therapeutische basis met behoud van uitkering. Hoewel een algemene richtlijn voor beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van de geopereerde rugpatiënt niet gegeven kan worden, is over het algemeen werkhervatting na operatie mogelijk na één maand in eigen licht werk en na 2 maanden in eigen zwaar werk.

De beoordeling van de arbeidsgeschiktheid berust op een goede anamnese en lichamelijk onderzoek. Deze beoordeling, al dan niet na consultatie van de relevante medisch specialist, behoort tot de taak van de verzekeringsgeneeskundige. De aard en het succes van de behandeling kunnen invloed hebben op de uitkering, maar omgekeerd blijken de resultaten van een invasieve behandeling slechter te zijn bij patiënten met uitzicht op een uitkering. Ook terugkeer naar het werk wordt geremd door de mate van uitkering: hoe hoger de uitkering, hoe langer het ziekteverzuim.

Zie ook:

Link

  • CBO richtlijn [1]
  • Achtergrondinformatie [2]
  • Richtlijn NHG [3]
  • Beroepsziekten [4]

Fysieke klachten?

Fysiothrapeut.JPG Raadpleeg uw fysiotherapeut, specialist in beweging [5]

Kine.be.JPG Voor België [6]